Ein Deutsches Requiem uitgevoerd naar bewerking van Joachim Linckelmann
Bij de originele orkestbezetting van Ein Deutsches Requiem van Johannes Brahms, met een omvangrijke instrumentering, had hij een groot koor in gedachte van wel méér dan 200 zangers (m/v).
Omdat dit Requiem sinds de première van 1868 een zeer groot en voortdurend succes was, heeft Brahms een zetting voor piano voor vier handen geschreven om de mogelijkheid te bieden een nóg breder publiek kennis te laten maken met dit werk.
De meeste uitvoeringen van dit Requiem worden met veel minder zangers gerealiseerd zodat in veel gevallen een ongunstig klankevenwicht tussen orkest en koor ontstaat en het orkest met deze grote bezetting simpelweg te sterk is ten opzichte van het koor.
De bewerking voor kamerorkest van Joachim Linckelmann verhelpt dit probleem zodat de wat kleinere koren tóch door een orkestrale klank begeleid kunnen worden en ze niet verplicht zijn om de zetting met piano uit te voeren.
De strijkers spelen dezelfde partijen als in de originele bezetting met hier en daar toegevoegde passages, b.v. in het eerste deel en óók om deels, samen met de fluit en de klarinet, de ontbrekende harppartij in te vullen. De partij van de pauken is exact dezelfde als die in de grote orkestbezetting. Het hoofdaandeel in deze bewerking komt voor rekening van de blazers. Hier werden de 19 instrumenten van de orkestversie herschreven voor een blaaskwintet. Het houtblaaskwintet is met zijn vijf verschillende instrumenten, fluit, hobo, klarinet, hoorn en fagot, zeer geschikt om in deze kleine solistische bezetting een zo groot mogelijk aantal klankcombinaties te verwezenlijken en veel afwisseling te laten horen.
Naar gelang de grootte van het koor kunnen de strijkers gedeeltelijk meervoudig bezet worden. In ons geval bijvoorbeeld 3 eerste violen, 3 tweede violen, 2 altviolen, 2 celli en 1 contrabas.